Jij bij voorbaat al
verloren geliefde, nooitverschenene,
ik weet niet welke klanken jou bekoren.
Ik tracht je niet meer, als je deinend komt,
te herkennen. Al die grootse
beelden in mij, die ver van huis ervaren verten,
steden, torens en bruggen, de on-
vermoede wending van de wegen
en de pracht en praal van die door goden
eertijds nog bevolkte streken:
verhevigen in mij wat
jij, ontkomende, betekent.
Ach, die tuinen ben jij,
ach, ik keek ernaar zo vol
verwachting. Een open venster
in een villa -, en je trad me bijna
mijmerend naderbij. Stegen trof ik aan,-
je was er net doorheen gelopen,
en soms waren de spiegels van de antiquairs
nog duizelig van jou en toonden verontrust
mijn al te plotselinge beeld. – Wie weet of niet
dezelfde vogel door ons heen klonk,
gisteravond, elk alleen?