De zomer kan me gestolen worden – Jan Wolkers

I

De zomer kan me gestolen worden.
fris groen verschrompelt zinderend tot as.
Mijn vader die vurig gelooft
Dat God zijn goudrenetten stooft
In zonlicht van miljarden jaren oud.
De larf vreet zich tot worm des verderfs,
Begeerlijk vruchtvlees roest tot op het bot,
Het klokhuis wordt een tongewelf van smet.
De ledigheid van liggen in het gras,
De zonnebrand van Onans stuifmeel,
Verkleeft tot donorgift op het gewas.
Op blote voeten zijn de sintels scherp,
De boetedoening is geen vorm van straf,
Een legpuzzel van woede stroomt de helling af.

II

De zomer kan me gestolen worden.
De ramen open op het gekkenhuis
Der wereld. Het knarsende geluid
Van het geschreven woord. Een nagel krast
Het marmer tot wit stof. Het gouden kalf
Verdrinkt in schuimend biest van de profeet.
‘Gij zult geen andere goden!’ Kalm nou maar,
De sleet zit in de baard van kemelhaar.
Een korte broek geeft brandnetels een kans,
Een zinken teil vol ranja lest de dorst
Beter dan alle kruiswoorden op spons.
Er loopt een lichtval van woestijnzand
Vanaf het doopvont van gebeitste vroomheid
Naar de verveling van het schaduwdal.

III

De zomer kan me gestolen worden.
Sappig gewas versmelt tot krultabak
Gods schepsel, ouder dan de mens, de pissebed
Gaat knagend rond wie hij verslinden zal.
Alleen de hagedissen brengen uitkomst,
Er is geen God die daar aan tippen kan.
De hete wind verzengt de zee tot plas,
Het hemels koninkrijk verruil ik voor een pad.
Uitgedroogd dwangbevel tegen de lust,
De bosgrond, tot een brandstapel verschroeid.
Beter een blinde ziener zonder ogentroost
Dan zomers onder de wolken van geweld.
De metamorfose van een jongensleven
Wordt door geen uitspansel weerkaatst.

Share

Geef een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.