Schoon week en traag schuwt hij den vijand niet;
zijn blanke buik komt door het slijk gegleden
en peinzend starend prevelt hij gebeden,
’t vermoeide oog vol eeuwenoud verdriet.
Maar ijzig gif doorstroomt de klamme leden,
verschrikking, die het vadsig merg doorziedt.
Het oog vlamt op. De kille bliksem schiet.
De prooi is dood, de sidderrog tevreden.
Somwijl heeft hem het listig aas bedrogen,
de haak is door de dunne lip gebogen.
Thans spilt niet, ijdel rukkend, hij zijn kracht.
De visscher trekt… hij ziet het monster drijven
en loost het snoer – dan plots: de handen stijven;
de sidderrog zinkt bodemwaarts en lacht.
—
Bron en analyse: MeanderMagazine
Ontdek meer van JKleest
Abonneer je om de nieuwste berichten naar je e-mail te laten verzenden.
Like!