Een rood raam aan een oude gracht,
Een deur, die open schrijnt,
En een man, die even wacht
Eer hij in den nacht verdwijnt.
De sleetsche rug was krom
Gebogen onder den smaad,
Toen wendde hij zich om
Naar de geul van een gore straat.
In het duister, dat hem omving,
Ging hij teloor als een huis,
Hij werd minder dan een ding,
Hij verging als een geruisch.
Het hart is maar een vod,
Het wordt nog niet eens verkwist;
Vanzelf verwordt het tot
Bezit van een grijzen mist
Ontdek meer van JKleest
Abonneer je om de nieuwste berichten naar je e-mail te laten verzenden.