Plotseling bruiste het
de winter had het voorgoed verbruid
knoppen sprongen uit de twijgen
en geen sloot bleek te breed
Bewuste banen trokken zon en maan
de ogen hevig en bezonnen
weer zou het er om spannen
ideeën springlevend
in het vangnet van heden
Aan waandenkbeelden bleef
het wereldnieuws hangen
de tranen braken de kolommen niet uit
– de eigen stappen, schreden, treden
volgden de aard van de weeromstuit
Het geraas en murmureren in de verte
deerde de droom van de stilte niet –
reigers vlogen met takken in de snavel
naar hun hoge nesten – en een koolmees
verkende zijn godgegeven huis
De aarde ligt naar regen te smachten
elders donderen vulkanen, frauduleert
de medemens, hongert de tijdgenoot
– smeult schreiend verdriet
Hoe velt de mens zijn tegenstander
welke kwalen snellen hem vooruit?
het kompas verlegd, onvindbaar de waterpas,
verbeelding doet de apocalypse sneven
het pleit wordt eindelijk beslecht:
de laatkomers bloeien als nooit tevoren
het volle leven heeft zijn schaduwen afgelegd.