‘De Twee Geniussen’ – Rhijnvis Feith

Twee Geniussen, eens tot zekre taak gekoren,
Ontmoeten zich, waar Zin-en Geestenrijk zich scheidt.
Zij staarden lang zich aan, in diep gepeins verloren,
Dees, met een hoge ernst, die, met afkerigheid.
En bange stilte scheen op eens Natuur te omzweven.
In ’t eind vraagt de eerste, wijl een traan zijn oog ontvlood:
‘Wie zijt gij?’ ’t Antwoord is: ‘Het Leven.’
‘En gij?’ vraagt de andre. – ‘Ik ben de Dood’.
Het Leven siddert en hervat: ‘Onzalig Wezen!’
Gij zijt mijn vijand en de vijand van al de aard’.
Niets heeft ons doel gemeens. Uw blik doet ieder vrezen,
Daar mijn verschijning elk de zoetste blijdschap baart’. –
‘Ach! (zegt de Dood en zucht) hoe dwaas beslissen mensen!
Wat rove ik? bange zorg en eindeloze nood.
Hoe spoedig zou de mens het aanzijn hier verwensen,
Zo ik ter juister uur geen beter hem ontsloot?
Dat elk mij vrij misken’, dat allen voor mij beven,
In ’t offer van mij zelv’ vind ik getroost mijne eer.
Ik schenk, ondanks hem zelv’, de mens het ware leven,
En aan het eind mijns werks ben ik alleen niet meer!’
Het Leven staart hem aan met medelijdende ogen;
Het breidt zijne armen uit, omhelst hem teer, en schreit:
‘Grootmoedig Redder!’…. Maar, reeds is de Dood vervlogen.
Hij gaf het Leven met zijn kus aan de eeuwigheid.

 

Share

Geef een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.