Breed waren de wateren der oceanen
Die mijn schip droegen over de einder heen
En zonden het in ongekende banen
Naar landen vreemd bevolkt, waarvan nog geen
Ooit had gehoord. De stalen zonnegloed
Schroeide des daags het dak. De maan des nachts
Schoof door de touwen en schonk vriendlijk moed
Aan iedereen die haar aan boord beschouwde.
Zo voer ons vaartuig voort, maar ieder land
Hoe nieuw bezocht, was reeds door mij gekend
Nog eer ik ging aan wal en door het gele zand
Mijn dorre ruitersporen stuivend achterliet.
Ginds ligt mijn merend schip. Ge kunt het zien
Hoe het de natte wimpels hangen laat. Ach ziet,
Nu blijft een mens niets anders over dan misschien
Het kleine, vaste huis, de kachel en kanariepiet.