Geen spoor meer van zomer, al haast weer winter
De mistbanken van de herfst hangen laag
over de grond, verschuiven traag.
Het licht wordt steeds kouder en minder.
Vertrouw nooit iemand van wie de televisie groter is dan de boekenkast
Later zul je bij me wonen.
Later zijn we met z’n beiden.
Dat bedenk ik soms, wanneer je
giechelt met de an’dre meiden.
Ik open ‘t raam en laat het najaar binnen,
Het onuitsprekelijke, het van weleer
En van altijd. Als ik één ding begeer
Is het: dit tot het laatste te beminnen.