Nihil – Guido Gezelle

Omverre moet het al!
omverre moet het, even
dat eeuwen staande was,
of eerst begon te leven:
de tijden zijn gekeerd,
eene andere eeuwe naakt,
die, blinkende, in den oost,
de menschen tegenblaakt!

Lees verder

Share

Guido Gezelle

Guido Pieter Theodorus Josephus Gezelle (Brugge, 1 mei 1830 – 27 november 1899) was een Vlaamse rooms-katholieke priester, lyrisch dichter en hekeldichter, taalwetenschapper en vertaler. Hij is bekend om zijn fijnzinnige gedichten over de natuur, zijn beeldend taalgebruik en als virtuoos taalkunstenaar. O ’t ruischen van het ranke riet en Het Schrijverke uit de dichtbundel Vlaamsche Dichtoefeningen (1858) zijn slechts twee van zijn bekendste werken. De thematiek van zijn gedichten is typisch romantisch, met onderwerpen als natuur, vriendschap en de dood.

Biografie

Hij is geboren als oudste kind van Monica Devrieze (1804-1875) en Pieter Jan Gezelle (1791-1871), een Vlaamse hovenier in een eerder landelijke volksbuurt aan de rand van Brugge. Gezelle droeg in zich de tegenstrijdige trekken van zijn opgeruimde, welbespraakte vader en van zijn introverte, hypergevoelige en godvruchtige moeder. Hij was de oom van de beroemde Vlaamse schrijver Stijn Streuvels (Frank Lateur).

Hij kon studeren aan het kleinseminarie te Roeselare, waar hij als half-betalend leerling, belast met portiersdienst en boodschappen, de hogere humanioraklassen doorliep (1846–1849) en waar hij de (nooit vervulde) droom koesterde missionaris in Groot-Brittannië te worden. Van 1850 tot 1854 was Gezelle weer terug in Brugge, waar hij op het grootseminarie zijn laatste voorbereiding kreeg op het priesterschap.

In 1854 werd hij tot priester gewijd. Gezelle werd leraar aan het Klein Seminarie van Roeselare, waar hij vroeger gestudeerd had. Aanvankelijk gaf hij de lessen boekhouding en natuurlijke historie, maar later werd hem ook het taalonderwijs opgedragen. In de schooljaren 1857-1858 en 1858-1859 werd hij er tot zijn groot genoegen titularis van de poësisklas. Hij had goede vriendschapsrelaties met zijn leerlingen, onder andere met Eugène Van Oye, voor wie hij Dien Avond en die Rooze schreef. Er kwamen echter moeilijkheden rond zijn persoon, zowel door zijn eigenzinnige wijze van lesgeven, die niet altijd rekening hield met lesroosters, exameneisen en het langzamer tempo nodig voor de zwakke leerlingen, als door zijn manier van omgang met de leerlingen, tegenover wie hij soms al te goed van vertrouwen was. De toestand werd onhoudbaar: er ontstond een gespannen sfeer. Zowel docenten als leerlingen kozen al gauw voor of tegen Gezelle en in 1860 werd hem daarom de poësisklas ontnomen. Kort daarna werd hij overgeplaatst naar Brugge, waar hij co-rector werd van een nieuw Engels College, dat slechts korte tijd bestond (1860–1861).

Gezelles eerste dichtbundel was Vlaamsche Dichtoefeningen (1858). De voor die tijd onorthodoxe, niet-verheven taal waarin hij dichtte werd buiten West-Vlaanderen aanvankelijk niet bijster gewaardeerd. In het noorden van Nederland vond men hem veel te Vlaams in zijn taalgebruik. Veel recensenten waardeerden ook zijn experimentele vormen niet, zoals in een bonke keerzen kind. Ook werd hij, vooral van antiklerikale liberale zijde, hevig aangevallen om het godsdienstige vroom karakter van veel van zijn dichtwerk. Een van de weinigen in Nederland die wel aandacht aan Gezelles dichtkunst besteedde was de katholieke intellectueel Joseph Alberdingk Thijm, de vader van Lodewijk van Deyssel. Deze dichter streefde net als Gezelle naar een herwaardering en heropleving van de middeleeuws-christelijke kunst en cultuur, zoals in de architectuur binnen de neogotiek.

Na de opheffing van het Engels College werd Gezelle leraar in de wijsbegeerte en onderrector aan het Seminarium Anglo-Belgicum (1861–1865). In 1865 werd Gezelle benoemd tot onderpastoor (Noord-Nederlands: kapelaan) van de Sint-Walburgakerk te Brugge. Gezelles bundels Gedichten, Gezangen en Gebeden en Kerkhofblommen werden uitgegeven tijdens zijn leraarstijd in Brugge.

Gezelle ontpopte zich ook als hekeldichter. Onder de schuilnaam Spoker figureerde hij met zijn satires op het politieke toneel.

Als onderpastoor en priester zette hij ook zijn literaire gaven in om de gelovigen christelijke deugden bij te brengen. Hij richtte het gezinsblad Rond den Heerd op, waarin hij schreef over heiligen, liturgische onderwerpen, flora, fauna en oude volksgezegden. Het volschrijven van het blad en toenemende financiële moeilijkheden en rompslomp eisten echter zoveel van hem, dat hij ziek werd. Toen hij bovendien hoorde dat er allerlei beschuldigingen en roddels over hem de ronde deden, vluchtte hij uit Brugge weg naar Kortrijk, naar een bevriende deken.

Die deken van Kortrijk bezorgde hem in 1872 een aanstelling als kapelaan in de O.L.Vrouwekerk, wat hij tot 1889 zou blijven. De leiding van Rond den Heerd werd in 1871 overgenomen door Adolf Duclos. Gezelle stichtte in 1890 een nieuw tijdschrift, Biekorf.

Na enige tijd hervatte hij het dichten. Een van de uitgaven uit die tijd is de populaire bundel Zielegedichtjes. Langzamerhand steeg hij als dichter in aanzien, hoewel zijn werk buiten West-Vlaanderen nog altijd weinig aandacht kreeg. In 1880 verscheen Liederen, Eerdichten et Reliqua, een bundel met schoonheidsgedichten, humoristische vertellinkjes en vertaalde gedichten.

Gezelle is altijd blijven doorstuderen, voornamelijk literatuur. Vooral de ‘Vlaamse taal’ ging hem aan het hart. In Kortrijk begon hij een nieuw blad, getiteld Loquela en met een kring getrouwen legde hij een enorme verzameling woorden aan. Na zijn dood werden 150.000 ‘papierlingskes’ met woordverklaringen gevonden.

Hij bleef ook vertaalwerk doen, waaronder een bekend werk van Longfellow, The Song of Hiawatha. Het werd hem, ondanks zijn kapelaanswerk toch mogelijk gemaakt relatief veel tijd aan zijn literaire werkzaamheden te besteden. Geleidelijk aan kwam hij zijn inzinking te boven en ook buiten West-Vlaanderen begon de waardering voor zijn werk toe te nemen. Het lukte hem zijn lyrische dichtkunst weer te hervatten, waarmee zijn dichterschap een tweede, meer doorleefde en gerijpte bloeitijd beleefde. De gedichten van de periode werden in 1893 gebundeld in Tijdkrans.

Kritiek op zijn taalgebruik was er nog altijd, maar hij kreeg een pleitbezorger in de figuur van August Vermeylen, die Gezelle de grootmeester van de Vlaamse poëzie noemde. Naast Alberdingk Thijm gaf nu ook Pol De Mont aan de gedichten van Gezelle meer bekendheid in de noordelijke Nederlanden. Nadat in Vlaanderen de vernieuwingsbeweging in de poëzie Van Nu en Straks en in Nederland De Nieuwe Gids voor een frisse wind in het literaire landschap zorgden kwam er meer algemeen waardering voor de gedichten van Gezelle.

In 1896 schreef hij op 66-jarige leeftijd in totaal 87 gedichten, de meeste door middel van een langdurig geworstel met woorden. In 1897 verscheen de bundel Rijmsnoer om en om het jaar, waarin gedichten over de schepping staan, of liever gezegd: de scheppingsorde, door de seizoenen via de opeenvolgende maanden te beschrijven. Ook Tijdkrans toonde al zijn behoefte aan weergave van deze ordening die hij om zich heen bespeurde. Beide bundels tonen onder meer aan hoe intens Gezelle kon genieten van allerlei details en gebeurtenissen in de natuur en hoe hij in woordspel wist te vangen wat hij met zijn zintuigen waarnam.

Gezelles laatste jaren

De laatste paar jaar van zijn leven trok Gezelle zich steeds meer uit het openbare leven terug. Hij concentreerde zich onder meer op het werk van de 14e-eeuwse mysticus Jan van Ruusbroec. Geleidelijk aan namen zijn krachten af en het voltooien van een grote vertaalopdracht van een theologisch werk, waartoe hij van zijn overheid de eervolle opdracht kreeg, vergde veel van hem. Hij kreeg nog een aanstelling als geestelijk raadsman in een klooster van Engelse kanunnikessen te Brugge. Hij accepteerde zijn verhuizing (april 1899), hoewel hij er eigenlijk niet meer de kracht voor had. Korte tijd later werd hij ziek. Op 27 november 1899 stierf hij, ziek en verzwakt, 69 jaar oud. Zijn laatste woorden werden opgetekend door zijn neef, de priester Caesar Gezelle, die bij zijn sterfbed aanwezig was:

” ‘k Geloof dat ik altijd geleefd hebbe in eenvoud en oprechtheid des harten.”

En: ” ‘k Hoorde zo geerne de veugelkens schufelen!”

Bron: Wikipedia
Website over Guido Gezelle

Share