Ik lig vaak onbetoverd in de warme
Nachten, als voor de tweede maal weer kind,
Met losse benen en met losse armen,
Nu ik u niet meer te omhelzen vind.
De maan draait langzaam aan de open hemel
Gelijk een gouden scheepje over zee;
De sterren in hun eeuwenoud gewemel
Drijven als kleine waterlelies mee.
Dan vliegt gij soms door ’t open venster binnen
Gelijk een vogel die vergaat van dorst;
Ik voel uw voetjes tripplen door het linnen;
Snel drinkt gij aan de vijver van mijn borst.
Gij vouwt uw vleugels samen rond mijn hart,
Eer gij verdwijnt in ’t nachtlijk blauw en zwart.