Er valt met ons niets aan te vangen. Nu niet meer.
Waar: in den beginne was er licht geweest.
Weesgegroetjes. Liefdesbrieven ook, en kaartjes
voor een bioscoop waar wij met luid gespeelde
geeuwen mikten op een meisjesarm die spichtig
uit een bloesje stak. Hoe die dan warm en alles was.
Ook hadden wij moeders. Moeders die ons binnen
riepen, wezen op de gaten in de weg, en zondagmorgen
klokslag negen: hoe wij beten. We kauwden onze
wangen stuk op het lichaam van de Zoon maar
ergens ging het mis, scheen het licht onttroond.
De meisjesarmen eerst. Ze werden lauw en vlezig. Hingen
was op, kneedden brood; er viel niets meer te leunen.
Toen werden een voor een de moedermonden stom
– Adieu soleil en nu de grond. Wij wisselden van huid,
wreekten ons vlees op ander vlees. En dat was dat.
De tempel viel en veerde als een hoerenhuis des Heren.
—
Ontdek meer van JKleest
Abonneer je om de nieuwste berichten naar je e-mail te laten verzenden.