Ik denk aan ’t eiland waar ‘k niet meer zal komen:
– ’t Is bijna niet uit zee te zien, zoo smal;
Het kleine dorp dat ik niet noemen zal
Ligt diep achter den dijk onder zijn boomen –
En aan de vrouw bij wie ‘k niet meer zal komen:
Met haar lag ik één stormigen nacht tezaam,
De onrustige nachtwind rukte aan ’t oude raam;
Zij lag zeer stil en mompelde een naam
Dien ‘k niet meer weet, maar draag in al mijn droomen.