Zij lonkte naar mij, zo verscholen.
Haar blik scheen te zeggen: ‘Welaan!’
Ik stond daar op brandende kolen,
En kon toch geen stapje vergaan.
‘t Hart poppelde mij van verlangen!
Och God! wat de liefde toch is!
‘k Vond woorden, zo schoon als gezangen,
En toch bleef ik stom als een vis.
Dan naderde ik zo maar gedurig.
Zij spoorde mij aan met een lach;
Mijn hart zong: ‘ik min u zo vurig!’
Mijn mond zei: ‘Marie, goede dag!’
En ‘k borst dan op eens los in tranen;
En of zij dat beter verstond,
‘k En weet ‘t niet, maar ‘k mag het wel wanen;
Zij kuste mij ‘t woord uit de mond.
Ontdek meer van JKleest
Abonneer je om de nieuwste berichten naar je e-mail te laten verzenden.