Was er een tijd dat ik hier boven stond,
mijn mond vol Proust en Bloem, mij hoor je niet,
niet meer. Wat heeft het nog voor zin om in
een taal te denken die geen tanden heeft?
Ik sta alleen. Mijn woorden zijn naar god.
Menno Wigman
Hard tegen hard – Menno Wigman
We waren niet begaan met wat er stierf.
Een trage stoet, een laatste groet:
het deed ons niets. We waren jong
en hoonden het misbaar van bloemen
en verklede mussen, we liepen door
en leefden onze tijd aan stukken.
Glazenwasser ziet schilderijen – Menno Wigman
Auto’s, gelach, geraas: alles slaat dood
op zeven hoog. Ik hoor alleen mijn spons
en het verkouden knarsen van het staal
waaraan ik hang. Soms spreekt een wolk mij aan
Binnenbrand – Menno Wigman
Beelden, beelden, zo helder en geheim
dat ik op slag verstijfde – elke boom,
het hele bos keek mee. Ik schrok niet eens,
ik viel meteen twee dijen in toen ik
het vond. Pas later kreeg het een verhaal.
Bij de gemeentekist van mevrouw P. – Menno Wigman
Slaapt ze? Ze slaapt. Na drieëntachtig jaar,
driehonderdvijfenzestig keer per jaar.
haar haar gekamd te hebben, op ik weet niet hoeveel
schoenen door de stad te zijn gelopen,
steeds maar weer die veters, vorken, lepels,
mensen, wat voor mensen, waar dan, slaapt ze.
Dit is mijn dag – Menno Wigman
Vanochtend werd ik wakker in een droom
van iemand die een huid van vlees bewoont.
Ik kon niet vluchten, ik was geen Tsjwang Tse
die had gedroomd dat hij een vlinder was
Tot de bodem – Menno Wigman
Een kroeg bezoeken en naar glazen grijpen,
je geest, een luchtballon, van zandzakken bevrijden,
steeds hoger stijgen en blijmoedig verder hijsen,
de hoogste tijd, een nieuwe kroeg, je geld, je jas,
zo dweil je door de koude voorjaarsnacht en pist,
je bent een man of niet, schuimkringen in de gracht.
Nachtrust – Menno Wigman
Avond. Twee tuinen verder woedt het voorjaar
en sluipen kapers door het donker.
Ergens vechten nagels om een vacht. Gekrijs
om kruimels liefde. Stukgebeten oren.
De krolse oorlog van een voorjaarsnacht.
Kamer 421 – Menno Wigman
Mijn moeder gaat kapot. Ze heeft een hok,
nog net geen kist, waar ze haar stoel bepist
en steeds dezelfde dag uitzit. Uitzicht
op bomen heeft ze, in die bomen vogels
en geen daarvan die zijn verwekker kent.
Promesse de bonheur – Menno Wigman
Ik in haar bed en zij die net de douche uit stapt.
Zoals zij loopt, zoals zij naakt het huis door loopt,
zo zullen vanaf nu de dagen lopen.