Gij waart de lust van mijn leven,
O vrouw die ik niet meer bemin.
Ik heb u alles gegeven
En koos u tot mijn vorstin
Ik gaf u een zilveren badkuip,
Robijn gaf ik u en smaragd.
Doch gij hebt al mijn geschenken
Naar de bank van lening gebracht.
Gij hebt mij links laten liggen
(Waar onze matras het meest kraakt).
Gij hebt mij in ’t ootje genomen
En van alles een potje gemaakt.
En, kan ik het potje vergeven
– O potje, o bron van verdriet! –
Het ootje neem ik u kwalijk,
Het ootje vergeef ik u niet.