Toen Jezus aan ’t kruis hing, op Golgotha’s top,
Toen hief onder ’t kruis een kleen bloempjen zich op,
En ’t blonk er, als waren de blaadren bedauwd
Met vonklende droppen van ’t zuiverste goud.
De rechterhand Gods, zoo verscheurd en doorwond,
Verhief zich ter plaatse, waar ’t bloemetjen stond;
Daar leekte van boven een purperen drop,
En ’t bloemetjen ving in drie blaadren hem op.
’t Werd nacht …. de aarde beefde …. en ’t bloemetjen sloot
De blaadren, en borg het juweel in zijn schoot ;
En toen ’t zich weer opdeed, door ’t zonlicht bestraald,
Toen stond ieder blad met een bloeddrop bemaald.
En ’t goudgele kelkjen hief hooger zich op,
En weldra ontsproot er een groenende knop;
En om ieder knop — nooit gedragen voorheen —
Daar wond zich nu kronklend een doornekrans heen.
En nog draagt dit bloempjen den bloedrooden drop;
Nog vouwt het, als ’t nacht wordt, zijn bladertjens op;
Nog torst ieder knopjen een dorenen kroon;
— ’t Gedenkt aan het lijden van ’s Eeuwigen Zoon.
Ontdek meer van JKleest
Abonneer je om de nieuwste berichten in je inbox te ontvangen.